Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9920

Datum uitspraak2008-08-06
Datum gepubliceerd2008-08-13
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers156925 / HA ZA 07-970
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uitleg van huwelijkse voorwaarden en beantwoording van de vraag of in huwelijkse voorwaarden opgenomen bepalingen op grond van de (maatstaven van) redelijkheid en billijkheid terzijde kunnen worden gesteld. Tussen partijen is bij huwelijkse voorwaarden een gemeenschap van inboedel overeengekomen en voor het overige iedere huwelijksgoederengemeenschap uitgesloten. Na echtscheiding is en blijft de man eigenaar van zijn vermogen (o.a. een onderneming). De vrouw had geen vermogen en krijgt, m.u.v. een (riante) alimentatie, uiteraard niets van het vermogen van de man. Zij vindt dat onaanvaardbaar omdat, zo stelt zij, zij haar carrière voor de zaak van de man heeft opgegeven en altijd voor de huishouding en kinderen heeft gezorgd. Partijen zijn het voorts niet eens over het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen begrip "gemeenschappelijke woning".


Uitspraak

vonnis RECHTBANK ARNHEM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 156925 / HA ZA 07-970 Vonnis van 6 augustus 2008 in de zaak van [de vrouw], wonende te [W.], eiseres, procureur mr. P.M. Wilmink, tegen [de man], wonende te [B.], gedaagde, procureur mr. A.T. Bolt. Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden. 1. De procedure 1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het vonnis van 15 augustus 2007, - het proces-verbaal van de op 5 december 2007 gehouden comparitie van partijen, - de conclusie van repliek, - de conclusie van dupliek, - de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken. 1.2 Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1 Partijen zijn op 21 september 1979 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank Arnhem van 20 juli 2006 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 1 november 2006 werd ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. 2.2. Partijen zijn gehuwd geweest op huwelijkse voorwaarden, voor zover te dezen van belang inhoudend: (...) ARTIKEL 1 Tussen de echtgenoten zal slechts bestaan een gemeenschap van inboedel, zodat elke andere huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap wordt uitgesloten. Onder inboedel wordt verstaan: alle goederen welke dienen tot stoffering en meubilering van de gemeenschappelijke woning, alle aan de gemeenschappelijke huishouding dienstbare goederen, een en ander met uitzondering van boekerijen, paarden met toebehoren en attributen, zoals leerwerk, vervoermiddelen, verzorgingsmaterialen, voedingsmiddelen en alle andere goederen, die betrekking hebben op de ruitersport, verzamelingen van postzegels, en van voorwerpen van kunst en wetenschap, van de papieren en gedenkstukken, bijzonder tot het geslacht van één van de echtgenoten betrekkelijk, alsmede van goederen welke dienstbaar zijn aan het beroep of de onderneming van één der echtgenoten. Ieder der echtgenoten blijft overigens eigenaar van de goederen welke hij of zij ten huwelijk aanbrengt of staande huwelijk of welke wijze ook verkrijgt. Alle schulden van de echtgenoten hetzij vóór, hetzij na de voltrekking van het huwelijk gemaakt of aan hem of haar door erfenis, legaat of schenking of op andere wijze opgekomen, blijven of komen ten laste van diegene hunner door wie zij zijn aangegaan of aan wie zij zijn opgekomen. (...) 3. De vordering en het verweer 3.1. De vrouw vordert zakelijk weergegeven dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis: * primair I voor recht zal verklaren dat de in artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen regel dat tussen de echtgenoten slechts een gemeenschap van inboedel zal bestaan, zodat elke andere huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap wordt uitgesloten, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, II de man zal verplichten om aan de vrouw alle gegevens te verschaffen die nodig zijn om de totale omvang van de fictieve huwelijksgoederengemeenschap per 1 november 2006 te bepalen, III de man zal veroordelen om aan de vrouw de helft van de waarde van de fictieve huwelijksgoederengemeenschap te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2006, voor zover nodig nader op te maken bij staat, * subsidiair I de man zal veroordelen om aan de vrouw de helft te betalen van de waarde van de inboedel van de woningen te [B.], [M.] en [M2], vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 november 2006, en * zowel primair als subsidiair I de man zal veroordelen in de kosten van deze procedure. 3.2. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw in haar vorderingen, althans tot afwijzing daarvan, zulks onder veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure. De door de vrouw gevoerde verweren zullen, voor zover relevant, hierna door de rechtbank worden besproken. 4. De beoordeling 4.1. De stellingen van de vrouw komen er op neer dat naar haar oordeel een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden, althans een onderdeel daarvan, terzijde kan worden gesteld indien de werking daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid tussen partijen onaanvaardbaar zou zijn. De rechtbank stelt voorop dat het wettelijk vereiste om de huwelijkse voorwaarden bij notariële akte te passeren, ziet op de bescherming van partijen, niet alleen van de echtgenoten in hun onderlinge relatie, maar ook in relatie tot eventuele derden (HR 27 juni 2003, NJ 2003, 524 Zweedse Bruid). De huwelijkse voorwaarden vormen een waarborg en bieden aldus alle betrokkenen rechtszekerheid. Wat tussen partijen middels een notariële akte overeengekomen is, heeft in beginsel te gelden en strekt partijen tot wet. 4.2. Artikel 6:248 lid 2 BW bepaalt dat een tussen partijen overeengekomen geldende regel niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Artikel 6:216 BW bepaalt dat artikel 6:248 BW overeenkomstige toepassing vindt op andere meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandelingen, waaronder ook de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden te verstaan is. Dat de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid gevolgen kan hebben bij de uitleg van een verrekenbeding, opgenomen in de huwelijkse voorwaarden, is inmiddels meermalen door de Hoge Raad beslist (o.a: HR 15 februari 1985, NJ 1985, 885), welke context echter verschilt van de onderhavige, waarin sprake is van een uitsluiting van elke andere huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap dan een gemeenschap van inboedel. 4.3. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft de vrouw verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 18 juni 2004, vindplaats NJ 2004 nr. 399. De feiten die in dit arrest een rol speelden waren in zoverre anders dat de procespartijen staande hun huwelijk, onder opheffing van hun gemeenschap van goederen, huwelijkse voorwaarden hadden gemaakt om de vrouw te beschermen tegen eventuele schuldeisers van de man, te weten een algehele uitsluiting van iedere gemeenschap met daaraan verbonden een verrekenbeding. Zij hadden deze huwelijkse voorwaarden echter alleen opgesteld met het oog op de buitenwereld en waren geenszins van plan zich aan de voorwaarden te houden. Zij hadden de huwelijksgemeenschap inderdaad verdeeld, maar zich gedurende het huwelijk gedragen alsof de algehele gemeenschap nog bestond. Het ging in dit arrest dan ook om de vraag hoe de echtscheiding vermogensrechtelijk afgewikkeld moest worden. 4.4. De rechtbank volgt de vrouw niet in haar stelling dat artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden terzijde moet worden gesteld omdat het de bedoeling van partijen was om de vrouw te beschermen als het met het bedrijf van de man niet goed zou gaan, dan wel om het bedrijf en de woning aan de man toe te delen ter vrijwaring van de vrouw tegen schuldeisers. De Hoge Raad maakt in bovengenoemd arrest een onderscheid tussen enerzijds de bedoeling van partijen (via de uitleg van de overeenkomst met behulp van de Haviltex-formule) en anderzijds de werking van de redelijkheid en billijkheid en oordeelt vervolgens dat er in deze zaak geen betekenis aan de partijbedoeling toekomt, omdat het vormvereiste van de notariële akte daar aan in de weg staat, zulks onder verwijzing naar het in r.o. 4.1. genoemde arrest. De partijbedoeling kan de huwelijkse voorwaarden, zo stelt de Hoge Raad, niet vervangen. 4.5. Voor wat betreft de stelling van de vrouw dat de werking van huwelijkse voorwaarden naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn, is de rechtbank van oordeel dat dit in zijn algemeenheid niet voor onmogelijk moet worden gehouden. In bovengenoemd arrest beantwoordt de Hoge Raad immers ook de vraag of de eisen van redelijkheid en billijkheid in het desbetreffende geval de overeenkomst terzijde kunnen stellen. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. De Hoge Raad verwoordt het als volgt:"Voor zover het middel opkomt tegen 's hofs overweging dat ook de eisen van redelijkheid en billijkheid niet kunnen afdoen aan de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden, treft het evenwel doel, omdat het hof met dit oordeel heeft miskend dat een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel niet toepasselijk is voorzover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (...). Daarbij verdient aantekening dat bij de beantwoording van de vraag of bij de afrekening tussen voormalige echtelieden na ontbinding van het huwelijk op grond van redelijkheid en billijkheid dient te worden afgeweken van de huwelijkse voorwaarden zeer wel belang kan worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk, ook als dat gedrag afweek van de huwelijkse voorwaarden". De Hoge Raad kan naar het oordeel van de rechtbank aldus worden verstaan dat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid met zich kunnen brengen dat huwelijkse voorwaarden toepassing missen en dat daarbij het feitelijk handelen van echtgenoten in voorkomende gevallen een rol kan spelen aldus dat daaraan meer betekenis kan worden toegekend dan aan de overeengekomen huwelijkse voorwaarden. 4.6. Genoemd arrest biedt geen aanknopingspunten tot het waarderen van feitelijk handelen aan de hand van eenduidige normen. De Hoge Raad heeft slechts overwogen dat afwijkend gedrag een rol kan spelen bij de beantwoording van de vraag of maatstaven van redelijkheid en billijkheid derogeren aan de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank dient de stellingen van de vrouw derhalve zelfstandig te beoordelen, onder andere welk gedrag afwijkt van de huwelijkse voorwaarden, waarna vervolgens nog moet worden vastgesteld of uit dit afwijkende gedrag de wil is af te leiden om van de huwelijkse voorwaarden af te wijken, met andere woorden of hebben partijen daadwerkelijk de bedoeling hebben gehad om van de huwelijkse voorwaarden af te wijken. 4.7. De vrouw heeft samengevat gesteld dat zij ten koste van haar eigen carrière zonder beloning in het bedrijf van de man heeft meegewerkt met als resultaat dat hij vermogend is geworden, terwijl de vrouw geen eigen vermogen heeft opgebouwd. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw echter niet aannemelijk gemaakt dat, zo zij zich al voor het bedrijf van de man zou hebben ingespannen in de mate zoals door haar gesteld, hetgeen de man heeft betwist, als gevolg daarvan artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden een dermate onredelijk resultaat oplevert dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Op geen enkele wijze is immers gebleken dat de vrouw andere verwachtingen had kunnen en mogen hebben dan dat sprake was van gescheiden vermogens, een keuze die door beide partijen ten tijde van het huwelijk is gemaakt. Voor het geval de vrouw een beloning zou wensen voor de door haar verrichte werkzaamheden had zij wellicht daarvoor alsnog een vergoeding kunnen vragen, maar die vraag ligt niet ter beoordeling voor. 4.8. De vrouw heeft voorts gesteld dat haar privévermogen is aangewend ten bate van de man, hetgeen door de man gemotiveerd is betwist. Ook al zou komen vast te staan dat daarvan sprake is geweest, dan heeft als hoofdregel te gelden dat aanspraak gemaakt zou kunnen worden op nominale vergoeding van hetgeen ten gunste van de man aan het vermogen van de vrouw is onttrokken, daargelaten dat de eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat daarop een correctie mogelijk is. (HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150 Kriek/Smit). Een dergelijke vordering ligt echter niet ter beoordeling voor en niet valt in te zien dat deze tot gevolg zou moeten hebben dat artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden terzijde zou moeten worden gesteld. 4.9. De vrouw heeft gesteld dat het feit dat partijen geen gescheiden boekhouding voerden een aanwijzing is voor onderling overeenstemmend gedrag in afwijking van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank volgt haar daarin niet. Daargelaten de betwisting door de man, valt niet in te zien dat louter afzien van het voeren van een eigen administratie door de vrouw gevolgen zou kunnen hebben voor de vermogensrechtelijke verhouding tussen partijen, evenmin dat daardoor de werking van artikel 1 de huwelijkse voorwaarden tot een uitzonderlijk onredelijk resultaat zou leiden. 4.10. Het al dan niet voeren van een gescheiden boekhouding kan overigens een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van voldoening aan een natuurlijke verbintenis (zie ook HR 1 oktober 2004, NJ 2005,1). Van het bestaan van een door de vrouw gestelde natuurlijke verbintenis van de man jegens haar is de rechtbank overigens niet gebleken. Zou deze al bestaan dan is deze uit de aard der zaak niet afdwingbaar, nu het ontbreken van een vorderingsrecht tot het wezen van een natuurlijke verbintenis behoort. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat de man aan een natuurlijke verbintenis zou hebben voldaan en zich beroept op ongedaanmaking daarvan. 4.11. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de door de vrouw primair gevorderde verklaring voor recht niet toewijsbaar is, tengevolge waarvan het overige primair gevorderde geen bespreking meer behoeft. 4.12. Overeenkomstig de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden bestaat tussen hen een gemeenschap van inboedel. Zij verschillen echter van mening over de vraag wat daaronder dient te worden verstaan, met name wat wordt dan wel is bedoeld met de term "gemeenschappelijke woning". Zo is de vrouw van mening dat niet alleen de voormalig echtelijke woning te [B.] daaronder dient te worden begrepen, maar ook de huizen in [M.] (Spanje) en [M2] (Amerika). De man daarentegen is van mening dat slechts de voormalig echtelijke woning te [B.] daaronder dient te worden begrepen. 4.12. Niet uitgesloten kan worden geacht dat sprake is van meer dan één gemeenschappelijke woning, te weten in het geval meer dan één woning in duurzame zin wordt bewoond. Daarvan kan sprake zijn indien volgens een zeker patroon gedurende bepaalde perioden in meer dan één huis wordt gewoond, bijvoorbeeld in de zomermaanden gedurende aaneengesloten periode in een huis in het buitenland en tijdens de wintermaanden in een huis in Nederland. Uit hetgeen door partijen is gesteld, leidt de rechtbank echter af dat daarvan in hun geval geen sprake is geweest. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw niet aannemelijk kunnen maken dat partijen anders dan voor vakantiedoeleinden de appartementen in [M.] en [M2] gebruikten, noch dat, hoewel zij daar wellicht frequent zijn geweest, sprake is geweest van duurzame bewoning daarvan. 4.13. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, stelt de rechtbank vast dat de gemeenschap van inboedel bestaat uit de inboedel zoals deze aanwezig was in de voormalig echtelijke woning te [B.]. Weliswaar strijden partijen over de vraag of deze inboedel al dan niet is verdeeld, maar daarover is het oordeel van de rechtbank niet gevraagd. De vordering de man te veroordelen om aan de vrouw de helft te betalen van de waarde van de inboedel van de woningen te [B.], [M.] en [M2], vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 november 2006, is dan ook niet toewijsbaar. 4.14. Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. 5. De beslissing De rechtbank 5.1. wijst de vorderingen af, 5.2. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is gewezen door mr. J.G. Luiten en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2008.